ENGELBERT VAN NASSAU EN ANDEREN DOEN OPGAVE VAN HUN LEENGOEDEREN AAN DE HERTOG VAN BRABANT
Londerzeel, 1440-00-00

Omstreeks 1440 werden al de leenhouders in het Land van Brabant aangemaand om hun leengoederen op te geven teneinde de hertog toe te laten om een nieuw en aangepast Leenboek op te maken. Engelbert, graaf van Nassau en Vianden, heer van Grimbergen, liet weten dat hij van de hertog van Bourgondië en Brabant in volle leen houdt het Land van Grimbergen “... mit Londerssele ende met allen den anderen dorpen den selven onsen lande toebehoerende...”. De leenhouder van dit gedeclareerd leen is de opperrechter, de middenrechter en de lage rechter over alle inwoners. Andere rechten van het leengoed behelzen het heerlijk recht over alle wateren, rivieren en beken, over bouwlanden, beemden, straten en braakliggende gronden. Het omvat ook nog het visrecht, het recht van de aanstelling van leenmannen, het recht op cijnzen, renten en op beslaglegging van goederen. Verder is er nog het recht op toevallige inkomsten en in het algemeen al het andere dat aan een leen toebehoort. Enkele jaren voordien, op 11 juli 1430, deed ook Willem van Ursene aangifte van de goederen die hij in leen houdt uit het huis van Dendermonde van de hertog van Bourgondië, graaf van Vlaanderen. Het betreft een volle leen met huis en hof en 24 bunder land, bos, beemden en vijvers te Londerzeel, alles aan elkaar gelegen. Daarbij nog de helft van een watermolen op zijn domein. Verder ook nog tal van achterlenen in Liezele, Mespelaar, Baasrode. Van alle goederen wordt de jaarlijkse opbrengst vermeld. Als leenman is hij aan zijn leenheer de dienst verschuldigd van met “... eenen peerde ende harnassche minen gheduchte heere te dienene up sinen cost in hervaerden”, dit is het landheerlijke recht om ten strijde op te roepen. Op 6 augustus 1440 had op zijn beurt Wouter Vander Messien verklaard dat hij van de hertog van Bourgondië, Brabant en graaf van Vlaanderen, uit het huis van Dendermonde te leen houdt : twee volle lenen en een klein leen te Londerzeel vóór zijn hof “Te Luits”, ter grootte van ongeveer 10 bunder en tevens nog 18 bunder in Londerzeel als achterlenen. Voor het goede beheer heeft hij leenmannen en dienaren, bekwaam om te goeden, te ontgoeden en te erven, met bijstand van een schepen van de bank van Londerzeel. Als tegenprestatie moet Wouter “ter hofsterkinghen” komen, wat betekent dat hij als aanvulling op het hof van de leenheer met andere dingplichtigen moet verschijnen telkens als men hem erom verzoekt. “Ende des ter orconden soe hebbic mijnen seghel aen dese letteren ghehangen Inde Jaere ons heeren dusentich vierhondert ende viertich, opten sesten dacht in ougstmaende”.

Bron: (Algemeen Rijksarchief Brussel :
A. Rekenkamer nr. 545
B. Denombrementen van de Wetachtige Kamer van Vlaanderen, nrs. 4083 - 4091 - 4089 en 4078)
De Kroniek van Londerzeel - Marcel Slachmuylders - Geschied- en Heemkundige Kring van Londerzeel v.z.w. - D/1998/8302/1