DE SCHULDVORDERING VAN JAN VAN PRAET
Londerzeel, 1663-11-20

Jan Van Praet was winkelier, lakenverkoper en kleermaker. Op 20 november 1663 deed hij Philips Meeus voor de vierschaar oproepen om betaling te bekomen van 412 Rijnsgulden, 14 stuivers en 1 oort, zijnde het bedrag van de achterstallige betaling voor geleverde koopwaar.

Philips Meeus was brouwer en pachter en werd geacht goed zijn brood te verdienen, zodat het vreemd leek dat hij zijn schuld zo hoog liet oplopen. Normaal zou hij, zijn beroep en het aanzien dat hij genoot in aanmerking genomen, geen betalingsmoeilijkheden mogen kennen.

Misschien bieden enkele bijzonderheden van de tegen hem ingediende aanklacht enige opheldering. De in 1663 ingediende schuldvordering liep over een periode van 7 jaar. Beide partijen hadden voor het laatst in 1656 met elkaar afgerekend.

Jan Van Praet had sedertdien

“... alnoch gemaeckt ende gelevert differente cleederen als andere waeren tot chiraet der selver dienende [van Philips Meeus] ende dat soo ten behoeve vanden selven voorschreven gedaeghde, sijne huijsvrouwe, kinderen, als oock desselffs knechten ende meijssens ...”.

Niet alleen leverde hij kledingstukken af voor de brouwer, zijn echtgenote en kinderen, zijn knechten en meiden, maar ook “diversche waeren van vettewaerijen”. Vettewaar is een oude term voor etenswaar, in het algemeen winkelwaar. Oorspronkelijk bedoelde men vetwaren zoals olie, kaarsen en dergelijke. Voor al zijn leveringen van laken, stoffen, lijnwaad, vettewaren, lijnzaad en andere goederen had de winkelier een aanzienlijk bedrag van de brouwer tegoed.

Ondanks alle moeite die hij hiervoor gedaan had geraakte hij niet aan zijn geld en toch formuleerde Jan Van Praet zijn eis voor de rechtbank in voorzichtige termen. Hij vroeg namelijk “... om door dijen middel met malcanderen te commen in liquidatie ende affrekeninge, maer nijet in proces ...”.

Maar Philips Meeus had het zo niet begrepen. In de aanspraak van de schuldeiser komt dit aldus tot uiting :

“... maer in plaetse van des te doene, oft hem daer toe te verstaene, soo stelde hij gedaeghde hem in absolute oppositie tegen den aenleggere [...], oirsaecke dat denselven aenleggere genoodtsaeckt is geworden, midts den gedaeghde metter minne alsvoren, nijet en heeft willen verstaen totte liquidatie, te nemen dese naervolgende conclusie ...”, namelijk Philips Meeus te veroordelen tot betaling van 412 gulden, 14 stuivers en 1 oort.

Op 20 november 1663 veroordeelde de vierschaar hem tot betaling van deze som, verhoogd met 83 gulden en 17 1/2 stuivers veroorzaakt door de proceskosten en de onkosten die Jan Van Praet gemaakt heeft.

Een klein jaar later werd dezelfde Philips Meeus veroordeeld tot betaling van 131 gulden en 15 stuivers voor één jaar landpacht van goederen toebehorende aan de Prins van Oranje en voor de niet-betaalde aankoop van een hoeveelheid heesterstruiken. Dit vonnis werd uitgesproken op 10 juni 1664.

Bron: (Algemeen Rijksarchief Brussel - Schepengriffie nr. 5161)
De Kroniek van Londerzeel - Marcel Slachmuylders - Geschied- en Heemkundige Kring van Londerzeel v.z.w. - D/1998/8302/1