AANRANDING VAN HELENA DE SMETH
Londerzeel, 1669-06-24

Op 24 juni of Sint-Jansdag van 1669 stapte Helena De Smeth, 43 jaar en gehuwd met Joos Stevens, rond 10 uur in de voormiddag van Steenhuffel naar Londerzeel waar zij woonde. Zij was nog op het grondgebied van Steenhuffel toen zij Joos De Wachter tegenkwam die haar vroeg vanwaar zij kwam. Helena zei dat zij van achter het Dorp kwam en op weg was naar Londerzeel.

Zij gingen samen een eind verder en kwamen op een plaats die “Den Brugman” heette. Toen zei Helena dat zij niet goed wist langs waar zij het best zou verder gaan. Ofwel langs de beek naar Diepensteijn ofwel recht door de bossen. Joos De Wachter had wellicht iets in de zin en hij gaf haar de raad om de weg langs de bossen te nemen omdat dit de beste en de kortste baan naar Londerzeel-dorp was.

Daarop nam Helena, op de voet gevolgd door Joos, de rechte voetweg die door de bossen naar Londerzeel liep. Maar nog vóór zij in het eerste van de stukken bos kwamen zagen zij op het stuk land gekend als “De Streke”, een eindje in de Pluimennest, de onderpastoor van Steenhuffel aankomen. Helena zei tegen Joos dat hij haar moest voorgaan “... uijt dien dat het niet wel en was staende, dat de vrouwe was gaende voor eenen man, te meer dat den voorschreve heere onderpastoor niet en wist oft Joos De Wachter was man van haer oft niet ...”.

Joos wilde niet naar haar luisteren en zo liepen ze zij aan zij langs de onderpastoor en kwamen in het eerste bos. Toen legde Joos zijn handen op de rug van Helena. Zij was er echter niet mee gediend en zei dat zij niet wilde dat hij haar aanraakte “... uijt redenen dat men daer door soude in clap geraken ...”. Joos hield vol en Helena herhaalde twee tot driemaal toe haar verwijten. Zij kruisten vervolgens een baan en kwamen in een ander bos terecht, dichter bij Londerzeel.

Zonder een woord te zeggen begon Joos sterk tegen Helena aan te dringen, zodanig dat zij bijna omver viel. Zij protesteerde heftig en zei : “... Joos, siet wat gij doet ende wie gij voor hebt, want ingevalle gij eenichsints toucheert mijn lichaem, ick en sal daer over mijne clachten doen aen den heere drossart. Want gij niet voor en hebt de gene die gij meijnt...”.

Dit heeft zij, zich krachtig verzettend, verschillende keren herhaald en al vechtend geraakte Helena eindelijk los uit zijn omarming. Zij liep nog steeds voor Joos uit en verweet hem voor gemenerik en schelm en zei dat zij gedacht had met een eerbaar man mee te gaan.

Zij vervolgden samen verder hun weg terwijl Joos trachtte naast Helena te stappen, maar zij was weerspannig en wilde dat hij achter of voor haar zou gaan.

Toen vroeg Joos wat hij haar misdaan had. Hij voegde daaraan toe dat zij, Helena, een slechte man had, maar hij daarentegen had “sulckenen quant”. Zij gingen al scheldend verder en kwamen aan een stuk tarweland dat de “Zeven Dagwanden” heette.

Dat was niet ver meer van het Dorp en slechts op een paar boogscheuten van de Burcht. Midden van dat stuk land gekomen, greep Joos opnieuw Helena vast en dwong haar met geweld op de grond. Hij viel boven op haar en trok haar rokken omhoog. Helena spartelde hevig tegen “... haer selven al gedurich verwerende met bijten ende crabben naer haer crachten toelieten ...”.

Dit is de inhoud van de klacht die Helena De Smeth op 3 juli 1669 heeft ingediend in de tegenwoordigheid van de schepenen Peeter Goossens, Gillis Heijvaert, Jan Van Britsem, Jan Verhoffstat en Rombout Wouters.

Ende de deponente dese haere depositie voorgelesen wesende, heeft deselve met seker merck onderteeckent. De Griffier, H. Van Asten.

Bron: (Algemeen Rijksarchief Brussel - Schepengriffie nr. 5193)
De Kroniek van Londerzeel - Marcel Slachmuylders - Geschied- en Heemkundige Kring van Londerzeel v.z.w. - D/1998/8302/1