Omdat er bij de poort van het kasteel “Schaliënhuis”, gelegen langsheen de
Maldersesteenweg, een opmerkelijke gebeurtenis plaats greep, volgt hier een gedeelte van
het verslag van kapelaan F. Goossens. De hoofdpersonen die in deze zaak voorkomen
waren Philips-Jan-Baptist Vander Vekene, zoon van Marcus en van Isabella Rubens, en zijn
stiefvader jonker Karel De Kervel.
Ik verklaar en getuig wat er gebeurd is in het jaar 1690. Enige dagen na 8 september,
toen jonker Philips Vander Vekene met geweld de pastorie van Londerzeel wilde
binnendringen, ben ik bij een zieke geroepen. Samen met vele andere personen van
Londerzeel, was de zieke uit vrees voor de soldaten, naar het kasteel gevlucht dat
eigendom was van de stiefvader van de genoemde jonker Philips, die zelf ook in het
kasteel vertoefde.
Wanneer ik in het huisje gekomen was waarin mijn zieke lag, onder de tweede poort
van het kasteel, kwamen verscheidene vrouwen bij mij gelopen, waaronder de
moeder van de zieke wiens biecht ik wilde horen. Zij waren zeer verbaasd en bang en
zeiden mij dat ik mij ergens moest verstoppen of mij van hier verwijderen. Zij zeiden
dat jonker Vander Vekene en zijn stiefvader, Mijnheer Charel, onderweg waren om
mij te beledigen of zelfs, zoals de moeder van de zieke zegde, mij te vermoorden.
Toen ik dit vernomen had heb ik de kamer waar de zieke lag verlaten want, zeiden ze
nog, zij waren reeds dichtbij, klaar om binnen te komen.
Ik zag dat jonker Philips erg opgewonden was en vertoornd. Hij stond niet ver van
de kamer waar ik uit kwam. Hij beefde en vloekte, maar ik kon er niets van verstaan
wegens de menigte vluchtelingen die zich daar bevond en het gerucht van de
vrouwen rondom mij. Ik vernam dat hij en zijn stiefvader reeds gelaarsd waren en te
paard zaten en voortdurend dreigden mij te vernederen.
De omstanders spoorden mij wenend en met aandrang aan om het kasteel langs
achter te verlaten. Ofschoon ik mijn herderlijke plicht wenste te vervullen waarvoor
ik gekomen was, durfde ik niet goed in het vertrek blijven waar de zieke lag. De
omstanders zeiden mij dat ze voortdurend, de een te paard en de ander te voet,
vloekten, godslasterlijke taal uitsloegen en mij bedreigden.
Met twee personen van de talrijke daar aanwezige vluchtelingen aan te spreken,
meende ik een middel gevonden te hebben om toch mijn plicht te doen. Zonder er
zelf bij aanwezig te zijn zouden zij zich dichtbij de kamer ophouden waar ik de
biecht zou horen en alzo kunnen waarnemen of er iemand binnen of buiten zou
gaan. Indien nodig zouden zij daarvan later getuigenis kunnen afleggen en ook mij
naar huis begeleiden. Maar zij antwoordden mij allen te zeer bevreesd te zijn en
niemand van hen was hiertoe bereid.
Het ging zelfs zover, dat wanneer iemand dit toch zou durven te doen, de
kasteelheren hem dadelijk wel duizend stokslagen zouden geven en hem met zijn
koeien, paarden, graan en al wat hij bij zich op de vlucht had meegenomen zouden
wegjagen. Ik kon dus niemand krijgen omdat zij te zeer bevreesd waren.
Daarna hebben verscheidene vrouwen mij aangeraden dat ik iemand langs de
achterkant van het kasteel naar de heer pastoor zou zenden. Deze zou mij dan iemand van het dorp ter hulp kunnen sturen. Het kasteel ligt wel drie kwartier van
het dorp. Ik vond dit een goed plan en bood een schelling, zelfs twee schellingen aan
de persoon die deze boodschap zou willen doen. Maar niemand durfde, naar zij
zegden uit vrees voor de duizend stokslagen.
Langs de voorkant zou niemand, klein noch groot, durven gaan omdat de stiefvader
daar als een barbaar de wacht hield. Men zegde mij daarna dat hij te paard gezeten,
ermee dreigde de persoon die het toch zou wagen weg te gaan, de kop te kloven.
Meer dan een uur lang zaten we zo samen met onze parochianen in angst.
[...] Maar op het laatste heeft jonker Philips, door het vele bidden van de moeder van
de zieke en van de andere vrouwen, mij zelf komen zeggen dat mij niets zou
overkomen. Doch indien het de pastoor zelf geweest was, deze zou niet levend hier
vandaan vertrokken zijn om de belediging die hij hem met Pasen aangedaan had
door hem de Communie te weigeren. [...] Hij had zijn stiefvader voor mij ten beste
gesproken opdat ik mijn plicht zou kunnen doen en naar huis gaan [...].
De tekst van het verhaal van kapelaan F. Goossens volgt zou getrouw mogelijk zijn
eigenhandig geschreven verslag.
Bron: (Algemeen Rijksarchief Brussel - Kerkelijk Archief nr. 34.040 en Schepengriffie nr. 5180)
De Kroniek van Londerzeel - Marcel Slachmuylders - Geschied- en Heemkundige Kring van Londerzeel v.z.w. - D/1998/8302/1