VERKOOP VAN DE BURCHT
Londerzeel, 1757-02-28

Toen Willem van Oranje-Nassau op 28 februari 1757 de heerlijkheid Londerzeel verkocht aan Vrouwe Maximiliana Theresia Dongnijes, hertogin van Croij, liet niets vermoeden dat er over de Burcht nog een fel geschil zou ontstaan.

De familie Van Ravesteijn had gedurende vele jaren als rentmeester goede diensten bewezen aan de Oranje’s, maar toen de hertogin bezit nam van de heerlijkheid Londerzeel stelde zij Joseph Midavin tot rentmeester aan. Het was gebruikelijk en een voorrecht dat de rentmeester op het domein de Burcht verblijf hield.

Maximiliana Theresia Dongnijes deed op 12 mei 1764 met een publieke verkoping haar heerlijkheid van de hand. Het was Gaspar Josephus Boot, heer van Sombeek die het hoogste bod deed. Hij verwierf Londerzeel met de erbij behorende rechten voor de som van 102.945 gulden wisselgeld. In het verkoopcontract had de hertogin bedongen : “...behoudelijck dat niet mede vercocht sijn [enkele leengoederen] als oock niet het Casteeltien met sijne appendentien ende dependentien van dien ende andere landen ende goederen, gecedeert ende getransporteert aen d’heer Midavin, van de welcke hij actuelijck in possessie is ...”. [Leenhof van Brabant, nr. 172].

Deze bepaling werd vermoedelijk in het contract opgenomen om herhaling te verhinderen van het rechtsgeding dat enkele jaren voordien over het bewonen van de Burcht gevoerd werd. Op 6 september 1757 velde de vierschaar van Londerzeel een voorlopig vonnis waarbij “... de schepenen met hunne medeschepenen rechtsgeleerden [...] ordonneren aenden [...] gedaeghde [Johannes Andreas Van Ravesteijn] van het huijs genoemt De Borcht cum annexis, gelegen binnen dese prochie [...] promptelijck te verlaeten ende daer uijt te delogeren [...] ten verzoeke van Joseph Midavin, hoofddrossaard van het land van Grimbergen” [Schepengriffie nr. 5164].

Johannes Andreas Van Ravesteijn heeft vermoedelijk geen gevolg gegeven aan de uitspraak van de vierschaar. Hij ging in de tegenaanval bij de Soevereine Raad van Brabant. Op 17 januari 1759 werd de zaak een eerste maal besproken. Vervolgens kwam het geschil op de rol van 20 april van hetzelfde jaar. Tenslotte deed het Hof op 13 februari 1764 uitspraak : “... Condemneert [verzoeker Van Ravesteijn] in de schaeden ende interesten door sijne niet tijdelijcke ruijminghe van het huijs in questie bij den geïnthimideerde [gedaagde in beroep, Midavin] geleden, ende inde hellicht van dese [...] costen [...]. Soo en isser als nu geene questie meer van proces tusschen partijen, dan alleen over de costen, vermits hij niet voorders en verclaert meer te insisteren als over de costen ...”.

Bron: (Algemeen Rijksarchief Brussel - Schepengriffie nr. 5164)
De Kroniek van Londerzeel - Marcel Slachmuylders - Geschied- en Heemkundige Kring van Londerzeel v.z.w. - D/1998/8302/1