Burchtmotte van de Berthouts volgens J. Van Acoleyen (1696)
"Kaartboek van de Gemeente Grimbergen"
De Grimbergse oorlog was voor de streek een verschrikkelijke ramp. In de omstreken van
Grimbergen, Eppegem, Vilvoorde, Strombeek, Neder-over-Heembeek, Haren, wellicht
ook Beigem, Meise en Wolvertem, bleef geen woning meer overeind. Tot aan de
stadspoorten van Brussel werd alles verwoest en gestolen. Ook de heren van Asschrijhane,
later genaamd Ursene, namen aan de zijde van Grimbergen deel aan de strijd tegen de
hertog van Brabant. Hoewel de naam Londerzeel in de kronieken niet vermeld wordt,
bestaat er geen twijfel over dat zij bij de gebeurtenissen betrokken waren.
Het feit dat de kroniekschrijvers hun naam vermeld hebben bij de gebeurtenissen uit de
12de eeuw, biedt uit geschiedkundig oogpunt een zekere voldoening. Maar belangrijker
nog is de positieve inbreng van Aernout Asschrijhane die meerdere keren gepoogd heeft de
vrede te handhaven. Toen dit niet langer mogelijk bleek, liet hij zich niet kennen en gaf hij
blijk van onverschrokkenheid en grote moed.
Over de gebeurtenissen die zich 850 jaar geleden in Grimbergen en omstreken afspeelden,
werd reeds veel geschreven. Het meest bekende en oudste verslag is waarschijnlijk dit van
Jan van Merchtem die het in 1415 in de vorm van een heldendicht neerschreef : “Cronike
van Brabant”.
Jan van Merchtem schreef zijn verhaal in verzen meer dan twee eeuwen na de vreselijke
gevechten. Het is niet bekend waar hij zijn inlichtingen vandaan haalde. Wellicht leefden
de gebeurtenissen in zijn tijd nog voort in de verhalen van het volk. Hij vertoefde in de
streek en was dus niet vreemd aan de omgeving en aan de vroegere heersers. De
verschrikkingen van de oorlog, met het leed van de verliezers in het land van Grimbergen,
zullen nog lang voelbaar geweest zijn.
ASSCHRIJHANE EN URSENE
Er is weinig geweten over het geslacht Asschrijhane, tenzij dat de naam overleefde in het
kasteel van Ursene of Drietoren te Londerzeel. Dit goed werd nog vele eeuwen nadat de
dragers van die naam verdwenen waren, het kasteel “Asschrijhane” genoemd.
Laten de heren van Asschrijhane zich in de 12de eeuw - en meer bepaald in de Grimbergse
oorlog - niet onbetuigd, toch komen zij niet voor onder die naam op de naamlijst van de
edellieden, die in 1356 door de graaf van Vlaanderen aangezocht werden, om hun eed van
trouw als leenman van de graaf in hoedanigheid van hertog van Brabant af te leggen. Dit
wordt duidelijk bij nazicht van een handschrift :
“Copie Van den l[ette]ren die ghezendt waren an de Ridders, die hierna bescreven zijn ende
an elken zonderlinghe, Bi den Grave van Vlaendr[en] he[re] van Lovene, Bruessele,
Mechline ende Andwerpen. Brugghe XXVII dach van oustmaent 1356”.
In deze naamlijst is wel Reniere van Urselle opgenomen. Hij wordt verzocht naar
Vilvoorde te komen, samen met andere ridders uit de streek - waaronder een Jan van
Maerslaer - voor het beslechten van zaken die ...
“...ons ende onsen lande van brabant zonderlinghe touchieren en[de] anegaen...”.
Het document waaruit het bovenstaande overgenomen werd, bevat verder de aantekening :
“dit sijn de ghone die minen he[re] van vlaende[ren] manscap daden van sijnen
h[er]toochsceepe van Brabant”.
Dan volgt een uitgebreide lijst met de namen van de eedgenoten. Naast het nummer 57
staat Heinric van Urssele, na 61 Godevaert van Hursselle en op de 94ste plaats Willem
Pipempoy.
Een kleine 100 jaar later, in de maand augustus van 1430, vinden we Willem van Ursene
die in de “Denombrementen van de wetachtige Kamer van Vlaanderen” de aangifte doet
van de lenen die hij houdt van de hertog van Bourgondië, graaf van Vlaanderen, uit het
huis van Dendermonde.
In het handschrift van Jan van Merchtem, wordt 16 maal melding gemaakt van de naam
Asschrijhane. Op pagina 41 vermeldt de auteur :
“... he[e]r Godevaert Ascreijhane ende beijde zijn broederen heer Geraert ende he[e]r Jan,
die men nu heet van Urssene”
en verder op pagina 67 :
“... Doen quam gereden her Godevaert Asscreijhane een vroom ridder, hij voer den schilt
van keelen met eenen hoode van silvere, ende daer inne drije meerlen van keelen, gelijck noch
die van Ursene de selve wapen vueren ...”.
Het verband is duidelijk : de naam Asschrijhane werd gewijzigd in Ursene, de oude naam
van de versterking bleef behouden, zoals ook het familiewapen ongewijzigd bleef. Dit
laatste wordt verder in de tekst duidelijk gemaakt.
GODEVAERT VAN ASSCHRIJHANE PLEIT VOOR VREDE
Godevaert van Asschrijhane betoogde bij Aernout Berthout dat hij van zijn ouders altijd
gehoord had dat de heren van Grimbergen vroeger steeds de hertog van Lotrijk en
Brabant gediend hebben. « Waarom en sinds wanneer zij dit niet meer deden is hem niet
bekend. Het zou geraadzaam zijn hierover oude en wijze lieden te ondervragen. Als men
bevindt dat gij manschap schuldig zijt aan de hertog, doe het dan, want hij is machtig
genoeg om zijn recht op te eisen en het is beter hem te vriend te houden. Komt men tot de
bevinding dat gij geen manschap verschuldigd zijt, dan zullen wij overleg plegen met de
hertogelijke raad en aandringen dat hij u ongemoeid laat ».
Aernout van Oeijenbrugghe was van oordeel dat de raad van Godevaert van Asschrijhane niet kon verbeterd worden. Maar Wouter Berthout, zoon van de heer van Grimbergen was
het daar volstrekt niet mee eens en de eerste schermutselingen braken uit.
Zij vochten zeer dapper en velden vele vijanden, wat ook moet gezegd worden van de
tegenpartij. Jan Asschrijhane kreeg een slag of steek op zijn schild zodat hij van zijn paard
viel. Hij sprong terstond weer recht, liep als de bliksem naar Wouter Berthout en riep zo
hard hij kon de strijdkreet « Grimbergen ! » De eerste strijd werd beslecht in het voordeel
van Grimbergen.
De twee kampen troffen alle voorzieningen om een beslissende veldslag te leveren. De
heer van Grimbergen sprak zijn krijgslieden moed in, die op hun beurt beloofden tot het
uiterste te zullen vechten. Daarna stelde hij zijn strijdmacht in slagorde door het vormen
van vier legerscharen van elk vierduizend man, en wees hun aanvoerders aan.
Godevaert Asschrijhane, Geraert en zijn broer Jan Asschrijhane dienden in de derde
strijdmacht die geleid werd door de oudste zoon van Grimbergen, Wouter Berthout. De
Brabanders stelden ook vier eenheden op van ieder vijfduizend man.
Toen de aanval begon, “... daer hoorde men menich trompet, menighe bijsijne [= bazuin] ende zoo
grooten geluijt dat d’eerde schoven dochte”.
In de omliggende dorpen werd de noodklok geluid. Vele inwoners kwamen Grimbergen
ter hulp, gewapend met scherpe pieken, strijdbijlen die met de twee handen moesten
gezwaaid worden, met knuppels en ijzeren staven. Het treffen verliep in het voordeel van
Grimbergen. Zij verjoegen de strijdmacht van de hertog wiens soldaten op de vlucht
sloegen naar Brussel. Velen werden gedood of gevangen genomen.
“... Doen sprack een oudt ende vroom [= dapper] riddere geheeten her Godevaert Ascreijhan
(...) ick zeg u voorwaer dat wij den raet van her Aernout van Oeijenbrugghe badt [=
beter] behooren te volgen (...) wij sitten Brabant veel te naer om hem soo grooten overdaet te
doene, ende als zij heur magt van Brabant ende Lotrijke ontbieden zullen, spijt ons allen,
varen in ons lant ende verberren ende bedorven, ende wij zullen ‘t nijet connen gekeeren”.
Maar de vredestichter werd niet aanhoord en het Grimbergse leger trok naar Vilvoorde,
waar zij alles weg roofden, in brand staken en de burcht van de hertog tot in haar
grondvesten vernielden.
Daarna verzamelden de voogden van de hertog een legermacht van dertigduizend man.
Grimbergen zond ijlboden naar alle vrienden die hij kende in Frankrijk, Henegouwen,
Holland, Zeeland, Westfalen, Gelderland, Artois en in nog veel andere streken met het
verzoek hem bijstand te verlenen.
Toen werd Grimbergen opnieuw aangevallen. Berthout stuurde een groep van
tweehonderd ruiters naar de versterkingen die vroeger al langs de wegen en kruispunten
opgericht waren.
De Brabanders bestormden de verdedigingsposten waarbij zij, dank zij hun overmacht,
talloze krijgslieden de dood in joegen. De Grimbergenaren namen de vlucht naar hun
burcht. Het dorp werd dan door de Brabanders volledig verwoest. Alleen de burcht bleef
overeind, “... die zeer sterck was ende wel versien ende zeer hoge stont, ende met grooter mueren
[...] want de borch soo starck was ende quaet om winnen”.
De Grimbergenaren verzochten Godevaert Asschrijhane, “... dat hij woude rijden ende oversien der
Bra-banderen heijr ende scharen, hoe veel datse waeren, ende oft sij gereet waren, d’welck hij alsoo dede”.
Godevaert bracht bij de heer van Grimbergen verslag uit :
“ ... Heer, ick hebbe oversien het heijr van den Brabanders, die met grooten gheere herwaert
commen, wel gewapent ende wel gereden, ende mogen wel zijn, naer mijn verstant, twintich
duijsend, ende zijn geschaert in negen scharen, ende daer comen eenen grooten hoop voet
volcx wel thien duijsend, zij hebben ook doen halen den jongen hertoghe, ende hebben hem
doen hangen zeer hooghe aen eenen boom in een silveren wieghe. Oock mag men hem van
hier zien hangen aen den boom.
Hadden wij ons over lange gehouden aen ‘t gene dat heer Aernout van Oeijenbrugghe zeijde,
ende gehouden aen zijnen raet, wij en waren nu in deze oorloghe nijet ende in dese onruste.
Nog zoude ick u raden, docht u goet, dat men den peijs sprake, ende die den anderen iet
schuldig ware, dat sij ‘t malcanderen voldaden, ende die den anderen meer hadde misdaen,
dat zij ‘t beterden bij tusschen spreken ende vonnisse van goeden heere ende baroenen, ende
maken eenen vasten peijs.
Ende bleeft goede vrienden met malcanderen, want heere, ic segge u dat wij den hertoghe
doen onrecht, ende commen totten strijde, daer zal gebeuren groote bloetsortinge ende groote
schade in beijden zijden”.
Aernout van Grimbergen verwierp het ultieme verzoek en de argumentatie van
Asschrijhane en zo gebeurde het dat, na de feestdag van half oogst, beide legers tegen over
elkaar stonden op het veld bij Grimbergen dat de “Lange Haghe” genoemd werd,
“... gelijck t’ selve al noch heetende es, ende elck heijr maecte groot geluijt van trompetten,
busijnen, tamboerijnen, ende andere instrumenten van oerloghen”.
Er werd hevig gestreden zodat menig man het leven liet, “... ende het groene gras wordde root
van den bloede”. Alle krijgers vochten op leven of dood. Nogmaals wordt Godevaert
Asschrijhane in het verhaal vernoemd als een dapper strijder :
“... Doen quam gereden her Godevaert Asscreijhane, een vroom ridder, hij voer den schilt
van keelen met eenen hoode van silvere, ende daer inne drije meerlen van keelen, gelijck noch
die van Ursene de selve wapen vueren, ende hebben nog het huijs van Asscreijhane, d’welck
es een sterck out huijs ende schone”.
De onverschrokken daden van vele krijgers worden uitgebreid vermeld, ook van Geraert
en Jan Asschrijhane :
“... Doen quam her Geraert Asscreijhane ende her Jan zijn broeder, met gelijcke wapenen
van keelen met eenen hoofde van silvere, daer in drije meerlen, den eenen rant om ghinck
van laseure [= blauw], maer her Jan droeg zijn rant gebandeert [= voorzien van strepen]”.
Zij sloegen elk terstond een vijand dood, ieder vocht om ter hardst. Er gebeurden vele
heldendaden. Het Grimbergse kamp was in de minderheid en daarom streden zij met
grote verbetenheid. Overal zag men afgehakte hoofden liggen en andere bebloede
ledematen zoals armen, benen en voeten. Aernout Berthout was zo erg gewond dat hij zich
moest overgeven en gevangen genomen werd. Van Asschrijhane is niet geschreven dat één
van hen gevangen, verwond of gedood werd.
“... Daer bleeff in beijde den zijden de bloeme van den ridderschape. Huerder alder zielen
wil de Overste Heere genadig zijn”.
Bron: (Algemeen Rijksarchief Brussel- Wetachtige Kamer van Vlaanderen - Index nr. 137 - 4091)
(Algemeen Rijksarchief Brussel - Handschriftenverzameling, nrs. 115.1 en 5181)
De Kroniek van Londerzeel - Marcel Slachmuylders - Geschied- en Heemkundige Kring van Londerzeel v.z.w. - D/1998/8302/1