INKWARTIERING
VAN EEN LEGEREENHEID BIJ DE BURGERS

Londerzeel, 1580-03-01

Gedurende het grootste deel van het vierde kwart van 16de eeuw waren de inwoners in onze streek het slachtoffer van oorlogsgeweld. Koning Philips de IIde van de Spaanse Nederlanden voerde een verbeten strijd tegen de opstandige Zuidelijke Nederlanden. Opeisingen, brandschatting, plundering en verwoesting van vele goederen waren schering en inslag. De bevolking stond machteloos tegen de gruwel van de oorlog en ging gebukt onder grote ellende. Een van de opgelegde lasten was de verplichte inkwartiering bij de burgers van ruiters en paarden. De beste plaatsen in huis en stal werden door de soldeniers opgeëist. Zij dwongen ook het beste voedsel af. De bevolking die reeds geteisterd was door ontbering, het slachtoffer was van de willekeur van opeenvolgende legermachten, huiverde voor de bijkomende verplichte overlast. In die tijd trok een groep ruiters onder bevel van de graaf van Roeulx op krijgstocht door onze streek. Toen zij in Beigem waren aangekomen, werd de groep gesplitst. Een deel zou in Beigem blijven en een andere sectie moest naar Londerzeel trekken. Door omstandigheden waren de meier en schepenen van Londerzeel op de hoogte van deze troepenbeweging en een afgevaardigde van de schepenbank reed spoorslags naar Beigem. Hij arriveerde er voordat de groep naar Londerzeel vertrokken was. Om de inwoners voor de last van inkwartiering te behoeden sloot hij in aanwezigheid van de drossaard van Grimbergen, heer Philips Rene van Oijenbrugge, een overeenkomst waarbij Beigem de ganse groep ruiters en paarden onderdak en voeding zou verschaffen. Londerzeel zou voor zijn aandeel in deze last aan het dorpsbestuur van Beigem 18 stuivers per dag en per paard betalen. Zo gebeurde het dat in Beigem gedurende meer dan een maand een aantal ruiters en paarden verbleef voor rekening van Londerzeel, waarvoor een bedrag van 417 Rijnsgulden en 8 stuivers moest betaald worden. Tot de dag van 1 maart 1580 was hiervan slechts 140 Rijnsgulden en 8 stuivers voldaan. De overige schuld stond sinds geruime tijd open en ondanks herhaald aandringen kon Beigem geen voldoening bekomen. Welke minnelijke schikking zij ook voorgesteld hebben, Londerzeel heeft geen verdere betaling gedaan. De regeling van geschillen tussen de dorpen onderling behoorde tot de bevoegdheden van de Raad van Brabant. De meier, schepenen en andere inwoners die het dorp van Beigem vertegenwoordigden, dienden bij de Raad een aanklacht in tegen Londerzeel. Op 28 april 1580 stuurde de Raad een officier-executeur naar Londerzeel. Hij gaf er lezing van de gerechtelijke akte en sommeerde de schepenbank om voor de Raad in Brussel te verschijnen om aldaar de eis en conclusie van Beigem te aanhoren. Zij zullen er moeten op antwoorden en kennis nemen van het vonnis dat hieruit naar rechte voortvloeit. De door Londerzeel aangestelde raadsman, Meester Wouter van Spoelberch, liet de Raad weten dat hij geen verweermiddelen zag voor de in gebreke zijnde betaler, met als gevolg dat een nieuwe dagvaarding aan Londerzeel werd betekend. Opnieuw verscheen er niemand van of namens Londerzeel op de aangekondigde zitting. Op 18 november 1581 werd het eerder uitgesproken tussenvonnis van de Raad bevestigd : de gedaagden worden schuldig verklaard aan de eisers het bedrag van 417 Rijnsgulden en 8 stuivers te betalen, mits aftrek van 140 Rijnsgulden en 8 stuivers die reeds vereffend zijn. De gedaagden worden bovendien veroordeeld tot het betalen van de kosten van het geding die door de Raad zullen bepaald worden.

Bron: (Algemeen Rijksarchief Brussel, Raad van Brabant nr. 664).
De Kroniek van Londerzeel - Marcel Slachmuylders - Geschied- en Heemkundige Kring van Londerzeel v.z.w. - D/1998/8302/1