Christoffel De Smet had Dirk Van Assche voor de vierschaar gedaagd omdat hij geen
betaling kon bekomen voor verleende hulp bij het oprichten van een schuur.
In zijn verweerschrift opperde de raadsman die Van Assche voor de vierschaar verdedigde :
“... antwoordende, ontkent De Smet te werck gestelt te hebben aende schuere [...], vele min hem belooft te hebben de somme concluderende geheijst. Als oijck ontkent dat De Smet aende selve schuere soude gevrocht hebben den tijt van vier daegen een half, midts blijcken zal [...] dat Van Assche met sijn volck daer aen maer en heeft gevrocht min dan vier daeghen, in dijer vuegen dat De Smet aende selve heeft geholpen uijt sijn eijghen liberteijt, gelijck als doen meer andere geburen hebben gedaen, gelijck dat gemeijn usancie is, ende als dan genieten het vrije drinck bier [...], contendeert tot nijet ontfanckelijckheijt ...”.
Deze zaak werd nogmaals voor de schepenbank gebracht op 2 mei 1646. Christoffel De
Smet verklaart
“... voor Van Assche gevrocht te hebben int versetten vande schuere [...] vier dagen ende een halff, tot thien stuijvers het daechs, maeckende tsamen de somme van 2 gulden ende 5
stuijvers ...”.
Het is niet bekend welk vonnis hieromtrent geveld werd.
Bron: (Algemeen Rijksarchief Brussel - Schepengriffie nr. 5123)
De Kroniek van Londerzeel - Marcel Slachmuylders - Geschied- en Heemkundige Kring van Londerzeel v.z.w. - D/1998/8302/1