Gillis Dhertoge, priester, had met instemming van de bevoegde overheid een leen
nagelaten aan zijn bastaardzoon, geboren tijdens zijn priesterlijke staat. Lieven
Dhertoge, de zoon van priester Gillis, bleef tot zijn dood in het bezit van dit
leen. Vervolgens deed diens zoon de nodige stappen voor het verhef van het leen
dat hem door zijn vader nagelaten was. Maar ook Jacob Dhertoge een andere mannelijke
naaste erfgenaam van wijlen priester Gillis, deed verhef van hetzelfde leen. Beide
pretendenten maakten hun aanspraak aanhanging bij het Laathof van Ursene.
Het Hof velde een vonnis in het voordeel van Jacob en verklaarde de aanspraak
van de zoon van wijlen Lieven ongeldig, "... welcke sententie gewesen
was in thoff te Nusene tot Londersele, gehouden te leene vanden huijse ende hove
van Denremonde, twelck geschied [is] anno duijsent vierhondert vijftich".
Dit vonnis werd als een goed voorbeeld beschouwd voor de vaststelling van de leenrechten
in Vlaanderen. Men heeft de tekst opgenomen in een handleiding die gedrukt en
verspreid werd ten behoeve van de rechtsgeleerden. Bovenaan het blad met het voorbeeld
van de onmogelijkheid voor bastaarden om te erven staat geschreven: Copie uijt
sekere gedruct boecxken innehoudende de leen rechten van Vlaenderen. Folio 59.
Onderaan hetzelfde blad heeft de griffier van Hingene de gelijkvormigheid bevestigd
: "Gecolationeert yegens doriginele ende daermede bevonden accorderende.
Mij toirconden als greffier van Hingene. D. Andries, 1613".
Bron: (Algemeen Rijksarchief Brussel - Schepengriffie nr. 9242)
De kroniek van Londerzeel - Marcel Slachmuylders - Geschied- en Heemkundige Kring van Londerzeel v.z.w. - D/1998/8302/1