In de maand januari 1790 werd in de herberg “De Lindekens” van Peeter Doehardt en zijn
vrouw Catharina Piessoet een overeenkomst afgesloten tussen Gielis Wouters en Andries
De Schutter, beiden uit Londerzeel. Er lag echter een haar in de boter ...
Uit verklaringen die hierover later werden afgelegd door de koopman in granen Jan
Mertens en door olieslager Cornelis Scheers, kan bij benadering de toedracht van het
geschil vermoed worden. Ook komen er enkele markante beschrijvingen in voor van de bij
deze zaak betrokken partijen.
Andries De Schutter kocht van Gielis Wouters 54 veertelen lijn- of vlaszaad voor 673
gulden en 10 stuivers en hij vroeg aan Cornelis Scheers om het zaad te meten en te
vervoeren om er voor hem olie uit te slagen. Jan Mertens was er bij in De Lindekens toen
de overeenkomst tussen De Schutter en Wouters tot stand kwam. Hij verhaalt later in
zijn getuigenverklaring “... dat [hij] heeft medegedroncken van drij flessen wijn die Wouters ende den voornoemden Andries De Schutter op hun voormelt accoordt ofte commerschap hebben ten beste gegeven ...”.
Maar de verklaringen van de graanhandelaar worden met kracht aangevochten door de
verdediging van Andries De Schutter, “... als wesende niet alleen aengecleeft ende [in]
vrindschap aen Wouters [...], die misschien in tvoorhandigh geval kan betracht ende gecomplotteert geweest sijn tusschen hem ende Wouters om De Schutter te bedriegen ...”.
Deze verdachtmaking van een getuige mag dan misschien lichtvaardig lijken, maar zij
betekent niets bij de volgende : “... voorders en is’er op de getuijgenisse van Jan Mertens niet meer af te gaen als op de gene van eenen sinneloosen, mits hij waerlijck van tijd tot tijd zinneloos is, de roede van sijne schaemelijckheijd heeft afgekapt, ende door sijne vrinden verscheijde mael in een kot is opgesloten geworden om hem van alle gevaer te vermeijden ...”.
Ook de getuigenverklaringen van de kastelein van De Lindekens en van zijn vrouw worden
aangevochten :
“... de depositie van Peerter Doehardt ende die van sijne huijsvrouwe Catharina Piessoet en is ter saecke geensints aenmerckelijck, want men moet maer reflecteren dat hij den herbergier is ende sijne vrouwe baesinne, met wat aendacht sij die woorden van coop ende vercoop [...] souden aenhoort hebben, doen sij hunne gelaeghlieden bedienden, den kelder uijt ende in liepen, dickwils meer beschonken dan hunne gelaeghluijden ...”.
De advocaat besluit dat de genoemde getuigen en Wouters
“... alle vogels sijn van een veiren, om soo te seggen geassocieerde in de commerschappen ...”.
Bron: (Algemeen Rijksarchief Brussel - Schepengriffie nr. 5181)
De Kroniek van Londerzeel - Marcel Slachmuylders - Geschied- en Heemkundige Kring van Londerzeel v.z.w. - D/1998/8302/1