Jan Adriaenssens werd gedagvaard om op 18 april 1791
“... te compareren in persoon [...] ter Rolle Crimineel van schepenen [...] die aldaer sal
gehouden worden ten huijse van Philippus Verhavert in De Croon, wesende den ordinairen
genechte huijse ten thien uren voor noen ...”.
Aanleiding voor de sommatie was een incident dat zich op 5 oktober 1790 had voorgedaan
in de herberg “Het Huis ten Halve” waarbij de aanhangers van verschillende politieke
strekkingen lijnrecht tegenover elkaar stonden. Alles had te maken met de proclamatie op
11 januari 1790 van de Verenigde Belgische Staten ook de Verenigde Nederlandse Staten
genaamd, waarbij België zich losmaakte van het juk der Oostenrijkers.
De onafhankelijkheid was niet van lange duur want op 10 december 1790 kwam ons land
opnieuw onder het Oostenrijks bestuur. De voorstanders van de onafhankelijkheid waren
de “patriotten” en de aanhangers van de Oostenrijkers werden “keizersgezinden”
genoemd. Men was voor of tegen, in de herbergen werd erover gesproken en getwist. Van
woorden kwam ruzie en de verwijten liepen uit op geweld. De patriotten waren te
herkennen aan de rode omslagen op de kraag van hun jas.
Enkelen van hen bevonden zich op 5 oktober 1790 in de uitspanning Het Huis ten Halve,
waar ook aanwezig was de 58 jarige keizersgezinde Jan Adriaenssens. Er ontstond een
woordentwist over het patriottisme en ook de standaard, het veldteken of de
legerstandaard van de voorstanders der onafhankelijkheid, kwam ter sprake. Het was een
soort vaandel dat na het uitroepen van de onafhankelijkheid in het dorp bij de kerk was
geplaatst. Bij de terugkeer van de Oostenrijkers was deze standaard verdwenen en zoals
later bleek had iemand hem verwijderd op last van graaf Carolus Henricus Boot en naar
het kasteel “Drietoren” op Ursene overgebracht.
Jan Adriaenssens vroeg op zeker ogenblik aan Dominicus Lauwers “Waer sijt gij nu met
uwen standaert ?” Het ene woord bracht het andere mee en op zeker ogenblik ging de twist over de betaling of bijdragen die van de bevolking gevraagd was om het Belgisch leger te financieren. Adriaenssens voegde eraan toe dat hij geen cent gegeven had en dat hij
evenmin enig respect had voor de Londerzeelse vrijwilligers die in september 1790 het
leger van de patriotten vervoegd hadden. Hierop sneerde iemand dat hem geen stuiver zou
gevraagd worden en dat hij, Adriaenssens, een vijg was. Ondertussen hadden ook Antoon
en Peeter Adriaenssens, respectievelijk de zoon en een broer van Jan Adriaenssens het
gezelschap in de herberg vervoegd.
De waard van het Huis ten Halve getuigde later dat “... de drij voornoemde Adriaenssens
verscheijde schampwoorden hebben gesproken ...”. De patriotten moesten volgens hen voor 20 jaar uit het land verbannen worden ! Zij waren slechts goed om aan de galg op te hangen ...
“Patientie, zei Dominicus Lauwers, als ick moet gaen, dan moeter nog meer gaen”. De wederzijdse verwijten ontaardden in een slaande ruzie toen het opnieuw over geld ging.
« Het geld van de patriotten », zegden de mannen van Adriaenssens, « dat zijn
Judaspenningen ».
En toen ging het er bovenarms toe. Philips Van Aken, de waard, poogde nog de
gemoederen te bedaren maar het hielp niet, er viel een gekwetste.
Jan-Baptist Verheijen, geadmiteerden chirurgijn ende accoucheur moest de eerste zorgen
toedienen aan Dominicus Lauwers die een snede van vier vingeren lang en drie vingeren
breed in zijn zijde had gekregen. De chirurgijn beschreef het als volgt : “... de welcke wonde niet penetrant en is, en vervolgens ick niet absoluet doodelijck en oordele, ten sij eenige merckelijcke toevallen hun quamen veropenbaren ...”.
Of de vierschaar aan Jan Adriaenssens een straf oplegde is niet bekend, want op 7 mei 1791
diende hij een gratieverzoek in om opschorting van rechtsvervolging te bekomen. De
inhoud van dat verzoekschrift luidt :
“Aen sijne Majesteijt den keijser ende koning.
Verthoont zeer oodmoedelijck Joannes Adriaenssens, inwoonder van Londerzeel, hoe dat hij
zigh op den 5den december 1790, korts naer de gelukkige wederkomste der troupen van sijne Majesteijt in dese landen, bevonden heeft in seckere herberge [...].
Dater ten voorschreven huijse ook waeren vijff a ses gewesene vrijwilligers die in het leger
der rebellen gedient hadden.
Dater eenige van die vrijwillige nog roode opslaegen op hunne kleederen waeren draegende.
Dater over die opslaegen tusschen die vrijwillige ende den verthoonder enige rusie is
ontstaen, waer op sij den verthoonder genoemt hebben « vijge » ende geseijd dat hij altijd
eene vijge geweest was omdat hij met hun niet en hadde willen optrekken.
Dat den verthoonder hun berispt heeft over hunnen handel ende geseijd dat sij den Keijser
moesten onderdaenig sijn en dat ingevalle sij hunne kasakken niet uijt deden, dat sij het
souden betaelt hebben.
Dat de geseijde vrijwillige[rs] daer op den verthoonder hebben geslaegen [...]
Ten anderen dat dit gevecht plaetse heeft gehad ten opsichte van de opslaegen dewelcke die patrijotten nog waeren draegende ende dat sij den verthoonder eerst aengegrepen hebben om dat hij Keijsers gesind was ende altijd geweest is, ende die reputatie is hebbende [...]
Oodmoedelijck biddende [...] den meijer van dito Londerzeel te ordonneren van de
rechtsvorderingen tot laste des verthoonders te staecken”.
Op 16 juli 1791 werd in het Frans de navolgende beslissing betekend :
« Hunne Koninklijke Hoogheden, een rapport omtrent dit verzoek ontvangen hebbende
en gelet op het advies van de Procureur-generaal van Brabant, hebben aan de verzoeker
voor zoveel nodig gratie en kwijtschelding verleend, zoals zij doen bij deze, van de straf die
hij voor het bovenstaande feit mocht opgelopen hebben.
Waarvan kennis zal gegeven worden aan genoemde Procureur-generaal van Brabant.
Gegeven te Brussel op 16 juli 1791 ».
Bron: (Algemeen Rijksarchief Brussel - Schepengriffie nr. 5184)
De Kroniek van Londerzeel - Marcel Slachmuylders - Geschied- en Heemkundige Kring van Londerzeel v.z.w. - D/1998/8302/1