Op 10 mei 1581 onderzochten de raadsheren van de baronie van Grimbergen, het land van de Prins van Oranje-Nassau, hoe en in welke mate zij konden tegemoetkomen aan de noden van de inwoners die slachtoffer waren van het bezettingsleger van Koning Philips II van de Spaanse Nederlanden. Er werd nagegaan of de huurders van prinselijke eigendommen in Londerzeel konden vergoed worden voor geleden schade. De Raad werd geleid door jonker Philips Rene van Oijenbruge, drossaard en rentmeester van de Prins van Oranje, graaf van Nassau. Zo was in Londerzeel Jan Verbeken pachter van “den careel geleghe” nabij de Burcht, eigendom van de Prins. Hij verscheen op de vastgestelde dag in gezelschap van Nicolaas Vercammen die subsistuut-meier was en de schepenen Frans De Keersmaeckere en Jan De Deckere voor de commissarissen. Na onderzoek van al de schade die Jan Verbeken opgelopen had werd besloten dat hij voor de pacht van de jaren 1579 en 1580 slechts 6 gulden moest betalen “... Ende dat de reste, zoe mits dongebruijck heurluijder bijde vijanden ende andere volcke van oirloghe in huere hueringhe gedaen, als voer tverlies van henne beesten, zal wordden geremitteert ende quijtgescholden ...” Een andere huurder van de Prins in Londerzeel was Diederik Pauli. Hij bekomt kwijtschelding van zijn volledige huur voor het jaar 1579, “... mits dongebruijck hem bijden vijanden inden zelven jaere gedaen”. De pacht had betrekking op een boomgaard gelegen achter de Burcht, “... den boegaert achter de catte ...”. De windmolen in Londerzeel, ook eigendom van de Prins van Oranje, was verhuurd aan Jan Vanden Velde. De “prinsenmolen” stond in de huidige Mechelsestraat. De molenaar bekwam vrijstelling van huur vanaf 27 juli 1579 tot op de dag dat de molen hersteld en terug in werking zal zijn. En vanaf die dag zal Jan Vanden Velde slechts de helft van de huursom moeten betalen tot aan de volgende graanoogst. Als reden voor deze bijkomende gunst wordt aangegeven dat de meeste inwoners uit Londerzeel weggevlucht zijn uit vrees voor de brandstichtingen van het bezettingsleger en waardoor er voor de molenaar niets valt te malen “... mits den brant vanden dorpe van Londersele bijden vijanden gedaen, daer doere ende anderssins den meestendeel vanden huijslieden zijn vertrocken, ende alzoe egeen neringe en can gewesen vanden zelven molen, gelijck in voirgaenden tijt plach te zijne ...”.
Bron: (Algemeen Rijksarchief Brussel - Schepengriffie nr. 3678)
De Kroniek van Londerzeel - Marcel Slachmuylders - Geschied- en Heemkundige Kring van Londerzeel v.z.w. - D/1998/8302/1